De Programmatische Aanpak Stikstof (PAS) is volstrekt onvoldoende
[4-okt-2014] De reductie die met de PAS kan worden bereikt is slechts marginaal.
Met de PAS beoogt men de ammoniakemissie te beperken door het toepassen van emissie-arme technieken. Men verwacht daarmee landelijk in 2030 een reductie van 10 miljoen kg te bereiken t.o.v. 2010. Dat is een reductie van nog geen 10%. Bovendien wil men 56% daarvan weer uitgeven aan ‘ontwikkelingsruimte’, zijnde groeimogelijkheden voor de veehouderij!
In de concept PAS-Gebiedsanalyse voor de Peel staat:
‘Voor de Groote Peel daalt de gemiddelde depositie van 1930 Mol N/ha/j in 2010 naar circa 1260 Mol N/ha/j in 2030. Voor de Deurnsche Peel en Mariapeel daalt de gemiddelde depositie van omstreeks 2125 Mol N/ha/j in 2010 naar 1375 Mol N/ha/j in 2030.’
Dat is een reductie van zo’n 35%. Naar wij hebben vernomen is de hierboven genoemde ontwikkelingsruimte hierin verdisconteerd. Dat de depositie-reductie veel meer is dan de landelijke reductie in emissie, komt omdat in de Peel met technieken meer reductie te bereiken is dan landelijk gemiddeld. Bovendien komt een groot deel van de reductie niet door de landelijke PAS-maatregelen, maar door de verwachte autonome ontwikkeling (reductie van verkeer, industrie en buitenland).
Een depositie-vermindering in de Peel van 35% lijkt misschien heel wat, maar bedenk daarbij dat de kritische depositiewaarde (de depositie die een gebied maximaal kan verdragen zonder soortenverlies) voor hoogveen slechts 500 mol/ha/j bedraagt. In dezelfde Gebiedsanalyse staat dan ook terecht: ‘Voor de habitats van actief en herstellend hoogveen is de overschrijding in beide gebieden in 2030 meer dan 2 x de KDW.’ De 35% reductie die met de PAS maximaal haalbaar is, is dus veel te gering.
Werkgroep Behoud de Peel (WBdP) is daarom van mening dat er meer dient te gebeuren. Met enkel inzet van extra technieken (het enige instrument van de PAS) wordt lang niet voldoende reductie bereikt. Na 2030 zal het bereiken van verdere reductie bijna onmogelijk worden. Alle dieren zijn dan immers al gehuisvest met de allerbeste technieken. De reductie die dan met technieken nog bereikt kan worden, kan niet anders dan marginaal zijn. De kritische depositie voor hoogveen (en diverse andere habitats) wordt op deze manier dus nooit bereikt.
Legaliseren is niet toegestaan.
Met het Natura2000-beheerplan wil men alle uitbreidingen van veehouderijen die vóór 31-3-2010 zonder de vereiste Nb-wetvergunning zijn gedaan, legaliseren. De PAS-maatregelen zouden dit rechtvaardigen. Daar zijn wij het absoluut niet mee eens. Zo lang de maatregelen in een zo beperkte mate bijdragen aan het bereiken van de doelstellingen van de Habitatrichtlijn (zie hierboven), mogen die maatregelen niet gebruikt worden om het negatieve effect van bestaande ingrepen te mitigeren.
De PAS gaat uit van niet reële aannames.
In de berekeningsmethodiek van de PAS gaat men er van uit dat:
– alle technieken voor 100% werken.
– de verdeling van de dieren over Nederland gelijk zal blijven.
In de praktijk blijken de technieken (luchtwassers) echter vaak niet te functioneren. Ook de aanname dat het aantal dieren gelijk over Nederland verdeeld zal blijven is niet bepaald realistisch. Er bestaan nu nog de dierrechten met bijbehorend compartiment. De kans bestaat dat dit vervalt in 2018, of mogelijk zelfs eerder. Bovendien is het compartiment te groot (van midden-Brabant t/m midden Limburg). Verdere concentratie van dieren in bijv. de Peelregio is er niet (volledig) mee te voorkomen.
De kans bestaat dus dat de in de PAS voorspelde -toch al zeer magere- reductie niet eens bereikt wordt, doordat de emissie-arme stalsystemen niet gebruikt worden voor reductie, maar (deels) om meer dieren te houden.
P.S.: als inderdaad zou blijken dat het aantal dieren regionaal toeneemt, kan dat niet opgelost worden door daar minder ‘ontwikkelingsruimte’ uit te geven. Met een voorbeeld wordt dat duidelijk: een bedrijf groeit van 1000 vleesvarkens met een emissie van 1,4 kg/dier/j naar 7777 varkens op luchtwassers (0,18 kg/dier). Omdat de emissie -en dus ook de depositie- daarbij gelijk blijft, heeft dat bedrijf geen ‘ontwikkelingsruimte’ nodig.
Een regionaal dier-stand-still is noodzakelijk.
Om te voorkomen dat tegelijk met het toepassen van de technieken de veestapel regionaal toeneemt, dient het huidige dierrechtencompartiment te worden opgedeeld in meerdere compartimenten. Brabant dient in minimaal drie en Limburg in minstens twee aparte regio’s te worden verdeeld. Op dit moment hebben niet alle diersoorten dierrechten. Rundvee bijv. niet. Voor een echt regionaal stand-still dienen daarom de dierrechten voor alle diersoorten te worden ingevoerd. Of er dient voor een systeem gekozen te worden, waarmee een stand-still in het aantal dieren los van de dierrechten geregeld wordt. Volgens WBdP is zo’n systeem mogelijk (WBdP heeft daarvoor een methode uitgewerkt).
Het hanteren van een ‘drempelwaarde’ is niet geoorloofd.
Met de PAS wil men regelen dat toenames van directe depositie onder een bepaalde drempelwaarde (tussen 0,051 en 1 mol) met een melding (dus zonder vergunning) kunnen worden afgedaan. Toenames die minder zijn dan 0,051 mol wil men zelfs geheel vrij verklaren. Dergelijke ‘kleine’ bijdragen zouden geen significant effect hebben. Dat is niet juist! De directe depositie van een enkel bedrijf op grotere afstand van een N2000-gebied is inderdaad gering. Maar als bedrijven onder een bepaalde grenswaarde uitgesloten worden van de vergunningplicht, dan kan er bij die bedrijven wel heel veel emissie bij komen. Als het om een of enkele bedrijven zou gaan, zou dat geen probleem zijn. Het gaat echter op die grotere afstanden om heel veel bedrijven. Cumulatief dragen al die emissie-toenames (ook al is per bedrijf apart de directe depositie gering) bij aan de achtergronddepositie. Onderzoeken van o.a. het RIVM wijzen uit dat zo’n 60% van de emissie buiten een afstand van 10 km wordt gedeponeerd. Op die afstand is de directe depositie die door een bedrijf wordt veroorzaakt zo goed als altijd minder dan de voorgestelde drempelwaarde van 1 mol. Zelfs op kortere afstand dan 10 km is dit nog vaak het geval. De drempelwaarde houdt in dat van veel bedrijven de emissie fors kan gaan toenemen zonder dat daarvoor een vergunning nodig is, zeker in regio’s waar weinig Natura2000-gebieden gelegen zijn. Die emissie-toenames dragen tezamen voor een substantieel deel bij aan de depositie. Zomaar zo’n drempelwaarde hanteren kan dus absoluut niet.
Toetsen op emissie is een vereiste.
Het enkel toetsen aan directe depositie (zie de alinea hierboven) is altijd onvoldoende. De emissie is de oorzaak van de depositie. Daarom dient allereerst op emissie te worden getoetst.
Oplossing: verdeel de provincies in de hierboven genoemde regio’s (met het genoemde dier-stand-still) en saldeer daarbinnen alles op emissie. De precieze ligging van het bedrijf binnen het provinciedeel is daarbij niet van belang. Het ene bedrijf wil zoveel emissie meer => dan moet er elders in de regio minstens evenveel emissie wegvallen. Ook met een regionaal dier-stand-still zoals hierboven genoemd kan de depositie op een N2000-gebied nog toenemen, indien binnen de regio de bedrijven zich teveel richting de N2000-gebieden verplaatsen. Om dat risico te ondervangen is er daarom aanvullend nog een beperkte depositie-toets nodig.
P.S.: indien de kern van het probleem wordt aangepakt met het hierboven genoemde regionale dier-stand-still, gecombineerd met saldering op emissie, is het ons inziens wèl mogelijk om met een drempelwaarde te werken (salderen op directe depositie bijv. alleen bij toename boven 0,5 mol).
‘Herstelstrategieën’ zijn niet de oplossing.
Aan de PAS zijn ‘herstelstrategieën’ gekoppeld, die moeten voorkomen dat de habitats verder verslechteren. Die maatregelen houden in: extra beheer en verbetering van de hydrologie.
Echter:
– Met beheer om de negatieve gevolgen van de stikstofneerslag te verminderen (zagen, knippen, plaggen, maaien en afvoeren) is men al tientallen jaren bezig. Er wordt ‘tegen de klippen op’ beheerd. Nog meer beheer kan niet zonder (extra) negatieve gevolgen voor het gebied.
– Om de veel te lage waterstanden in de zomer te verhogen, dient rondom de Peel de waterstand structureel te worden verhoogd (tegendruk). Allereerst in de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) rondom de Peel. Ook daarbuiten, in de blijvende landbouwgronden, is volgens de onderzoeken peilverhoging noodzakelijk. Ondanks het al vele jaren aandringen van (o.a.) WBdP heeft de overheid daar nog nooit werk van gemaakt. Het is nog maar de vraag of de EHS compleet wordt uitgevoerd en in welk tempo, laat staan dat er ook daarbuiten maatregelen zullen worden getroffen. Daar komt nog bij: zelfs bij een optimale hydrologie is er volgens de hoogveendeskundigen, ook als de in de PAS voorspelde depositiereductie zou worden gehaald, nog steeds met regelmaat beheer nodig. Daarvoor is het nu echter al vaak te nat. Met machinaal beheer wordt de kwetsbare veenbodem beschadigd. Bij een verbeterde hydrologie is de Peel nog slechter toegankelijk voor beheersmaatregelen. Een betere hydrologie is dringend nodig, maar het is een illusie dat je dan minder stikstofmaatregelen zou hoeven te nemen.
Vermindering van het aantal dieren is een vereiste!
Met een regionaal dier-stand-still, regionale emissie-saldering en een beperkte depositie-toets, zoals hierboven uiteengezet, is er garantie dat de depositie op de N2000-gebieden niet meer toeneemt. Het levert echter nog geen reductie op. De enige ‘aanpak’ is dan nog steeds het generieke beleid en de PAS. Daarvan valt echter, zoals is uiteengezet, niet veel te verwachten.
DAAROM: DE ECHTE AANPAK KAN ALLEEN BESTAAN UIT HET VERMINDEREN VAN HET AANTAL DIEREN !!!