Wat is de Peel?

De Peel is een grotendeels afgegraven hoogveengebied op de grens van de Nederlandse provincies Noord-Brabant en Limburg. Het hoogveengebied strekte zich ongeveer uit van Weert in het zuiden tot Grave in het noorden. Eeuwenlang vormde het een rijksgrens.

Ontstaan van de Peel

Het hoogveen is ontstaan op de tamelijk vlakke waterscheiding van een zanderige vlakte. Het veen bevond zich voornamelijk op de Peelhorst. Een horst is een geologisch verschijnsel met ondoordringbare kleilagen op relatief geringe diepte, waardoor regenwater niet door de bodem naar het grondwater kan doorsijpelen.

Door deze stagnatie van regenwater kwam afgestorven plantaardig materiaal onder water terecht. In dit zuurstofarme milieu was er sprake van onvolledige biologische afbraak, waardoor zich veen kon vormen. Dit zogenaamde veenmosveen, opgebouwd uit mossoorten van het geslacht Sphagnum, groeide in de loop der duizenden jaren aan tot een meters dik pakket; op sommige plaatsen was de veenlaag 5-6 meter dik. Het was een moerasgebied van ca. 30.000 ha dat door de eeuwen heen nauwelijks toegankelijk was.

Vanaf de vroege middeleeuwen staken de bewoners van de omliggende gebieden voor eigen gebruik turf uit het veen, zogenaamde vervening. Turf bleef eeuwenlang dé brandstof in deze streek. Een van de eerste gehuchten die genoemd wordt in de geschiedenis van de Peel is Meijel, dat ook wel bekendstaat als het “eilandje in de Peel”: het was een verhoogde zandrug door het moeras. Het veengebied strekte zich eens uit van Grave in het noorden tot Weert in het zuiden. Van Brabant (Deurne) richting Roermond of Venlo was de Peel tot in de 18e eeuw alleen via Meijel te doorkruisen en richting Venray kon men er enkel door bij het huidige Milheeze. De situatie was te vergelijken met die van het Bourtangerveen. (Dat is de streek rond Bourtange, grofweg heel Oost-Groningen en delen van Drenthe.)

Vervening

Eeuwenlang werd er in de Peel op bescheiden schaal turf gewonnen door de aanwonende boeren, deels voor eigen gebruik als brandstof, en deels voor de verkoop op de lokale markten. Er bestonden gedetailleerde reglementen om de turfstekerij ordelijk te doen verlopen. Eén document dateert reeds uit 1676.

Aangezien turf van belang was als brandstof voor de steenfabrieken, waren het baksteenfabrikanten die als eerste brood zagen in grootschalige vervening, waarbij het transport van de turf een probleem vormde, waartoe grootschalige ingrepen noodzakelijk zouden zijn, in de vorm van de aanleg van kanalen. Met name steenbakker G.W.J. Carp had in de jaren 40 van de 19e eeuw belangstelling. De woeste gronden waren echter ook als gemeenschappelijke grond in gebruik voor het hoeden van schapen en het houden van bijen. Ook de ontwatering werd als een probleem ervaren voor de omliggende boeren. Daarom werd Carps verzoek afgewezen.

De grootschalige vervening begon in 1853 door de aankoop van 600 hectare in de Heitrakse Peel door Jan van de Griendt en zijn broer Nicolaas. De Helenavaart werd gegraven en Helenaveen werd gesticht. In 1855 werd nog eens 300 ha aangekocht in de gemeente Horst. Daarnaast werd in dezelfde gemeente nog 777 ha gepacht om te vervenen. In 1858 werd door hen de Maatschappij Helenaveen opgericht, waar ook baksteenfabrikant J. Carp bij betrokken was. In 1882 nam deze een turfstrooiselfabriek in productie.

In 1882 werd de Maatschappij Griendtsveen opgericht, die zich toelegde op de productie van turfstrooisel en daartoe in 1885 een fabriek opstartte. In 1895 volgde het Gemeentelijk Veenbedrijf van de gemeente Deurne. Deze kocht in 1886 de in 1886 opgerichte turfstrooiselfabriek van Steegh & Esser te Helenaveen op. De Maatschappij Griendtsveen alleen al heeft tussen 1885 en 1912 ongeveer 1500 ha van grauwveen ontdaan, overeenkomend met 7,5 miljoen m3. Daarnaast werd door deze Maatschappij nog 2 miljoen m3 zwartveen gestoken.

Ondertussen ging het geleidelijk aan slechter met de vervening. Omstreeks 1912 was de grauwveenvoorraad uitgeput en sloten de turfstrooiselfabrieken. Na een opleving tijdens de Eerste Wereldoorlog zakte in 1919 de vraag naar brandstofturf in door de opkomst van steenkool. In 1919 vond ook de Grote Peelstaking plaats, waarbij tweehonderd veenarbeiders van de Maatschappij Helenaveen staakten voor loonsverhoging en tegen de autoritaire verhoudingen binnen deze maatschappij. Omstreeks 1925 werd de vervening sterk beperkt, en in 1938 was het met de Maatschappij Griendtsveen gedaan. Ook het Gemeentelijk Veenbedrijf van Deurne draaide sinds 1920 met verlies, en in 1936 werd het samengevoegd met het Gemeentelijk Ontginningsbedrijf. De bedrijven gingen zich meer toeleggen op landexploitatie en met name de Maatschappij Helenaveen bleef als zodanig nog lang bestaan. Tijdens de Tweede Wereldoorlog kwam er, wegens brandstofschaarste, nog een opleving. Daarná vond er, vanaf de jaren 60 van de 20e eeuw, nog grootschalige vervening plaats, onder meer door de firma Gebroeders Minke, een fabrikant van tuinturf. In 1984 kwam er voorgoed een einde aan de grootschalige vervening in de Peel.

Door deze stagnatie van regenwater kwam afgestorven plantaardig materiaal onder water terecht. In dit zuurstofarme milieu was er sprake van onvolledige biologische afbraak, waardoor zich veen kon vormen. Dit zogenaamde veenmosveen, opgebouwd uit mossoorten van het geslacht Sphagnum, groeide in de loop der duizenden jaren aan tot een meters dik pakket; op sommige plaatsen was de veenlaag 5-6 meter dik. Het was een moerasgebied van ca. 30.000 ha dat door de eeuwen heen nauwelijks toegankelijk was.

Ontginningen

Alvorens grootschalig te vervenen werd soms eerst nog boekweit geteeld, waartoe de bovenlaag werd afgebrand. Na enkele jaren was de bodem uitgeput en vond vervening plaats. De uitgeveende gebieden werden voor landbouwdoeleinden ontgonnen. Daartoe brachten de schepen die de turf vervoerden stadsmest mee terug. Later werd ook kunstmest toegepast.

Aan de randen van de Peel, waar het landschap meer bestond uit heidevelden dan uit dikke lagen veengrond, namen organisaties als de Heidemaatschappij de ontginning ten behoeve van de landbouw op zich. Een van de eerste grootschalige ontginningen was Princepeel (1850 en 1864). De proefboerderij “Lactaria” in Sambeek startte in 1909 met de ontginning van 725 ha, en uiteindelijk kwam Vredepeel tot stand, een ontginning van 800 ha (1950-1955).

Ook naaldhoutcomplexen werden aangelegd, vooral om mijnhout te leveren. Zo werd de Stippelberg (1200 ha) tussen 1893 en 1896 aangekocht door Ledeboer en vervolgens bebost. De heren Van Waterschoot van de Gracht en Van Ogtrop kochten in 1884 gronden in Bakel. De gebroeders Roelvink kochten tot 1910 wel 3.500 ha, waaronder de Vinkenpeel en de Vale Peel. In de jaren 30 van de 20e eeuw werden nog naaldbossen aangeplant in het kader van de werkverschaffing. Dan waren er nog boscomplexen in handen van de gemeenten, zoals de Handelse Bossen en het Boscomplex Odiliapeel. Ook werd, van 1924-1940 de Middenpeelweg aangelegd, die een reeks van nieuwe dorpen ontsloot.

Natuurbehoud

Gedurende de 19e eeuw werd de woeste Peelnatuur vooral beschouwd als een bron van winsten, dan wel als jachtgebied. Een document uit 1841 verheerlijkte het waterwild ‘’van allerlei soort en elders onbekend’’. Ook konden jagers zich ‘’verlustigen’’ aan het jagen op patrijzen, terwijl de hazen werden geroemd als zijnde ‘’van uitmuntenden smaak’’. De Peel werd door verschillende natuuronderzoekers bezocht, waaronder Hugo de Vries.

Pas in 1919 schreef Frans van Baar uit Venray een brief aan Natuurmonumenten met het verzoek om een stuk Peel te pachten en zodoende met name de Goudplevier te behouden. Pas in 1930 kwam het eerste natuurreservaat in de Peel tot stand: het Peelven met heide in het Sint Anthonisbos, dat vanaf de jaren ’20 was aangelegd. Vanaf 1951 werden delen van de Groote Peel aangekocht door Staatsbosbeheer. Dit groeide uiteindelijk aan tot een Nationaal Park van 1.348 ha, waarvan een deel eigendom is van de gemeente Asten. Daarnaast is een aantal gebieden behouden die aan weerszijden van de Helenavaart liggen, en wel de Mariapeel, die in 1940 door de Maatschappij Zandbergen was aangekocht om er landbouwbedrijven te vestigen. In 1964 werd het gebied overgedragen aan Staatsbosbeheer. In de Deurnese Peel en de Liesselse Peel waren verveners actief voor de winning van turf voor de productie van tuinturf en potgrond. In 1978 kwam de Werkgroep Behoud de Peel tot stand. Einde 1980 werden de Deurnese Peel, De Bult, Het Zinkske en de Heitrakse Peel als beschermd natuurgebied aangewezen en in 1984 stopte de vervening aldaar waardoor, samen met de Mariapeel, een natuurgebied van 2.734 ha ontstond, waarin overigens tal van restanten van de vroegere ontginning te vinden zijn.